David Cohen (Deventer, 31 december 1882 – Amsterdam, 3 september 1967) was een Nederlandse classicus, die tijdens de Tweede Wereldoorlog een van de twee voorzitters van de Joodse Raad was. Vanaf 1934 verzette hij zich tegen de nazi's.
Cohen werd geboren als oudste zoon van makelaar Herman Cohen en Rebecca van Essen. Hij was een oudere broer van schrijver Josef Cohen en van Ru Cohen, oprichter van de Deventer Vereniging. In Deventer doorliep Cohen de lagere school en het gymnasium, waarna hij in Leipzig, Göttingen en Leiden klassieke talen studeerde. In 1912 promoveerde hij in die laatste stad op het proefschrift De magistratibus Aegyptiis externas Lagidarum regni provincias administrantibus: specimen litterarium inaugurale ("Over de Egyptische magistraten die de buitenprovincies van het rijk der Ptolemëen bestuurden: een letterkundig proefschrift"). Hij vestigde zich als leraar in Den Haag en werd aan de Rijksuniversiteit Leiden privaat-docent. In 1924 werd hij aan dezelfde universiteit bijzonder hoogleraar, een ambt dat hij aanvaardde met het uitspreken van de rede Universalisme en particularisme in den aanvang van het Hellenistisch tijdperk. Twee jaar later werd hij benoemd tot gewoon hoogleraar in de Oude Geschiedenis aan de Gemeentelijke Universiteit Amsterdam. Cohen was een van de oprichters en enige tijd redacteur van Hermeneus - Maandblad voor de Antieke Cultuur, waarvan de eerste aflevering in 1928 verscheen.
Al die tijd was hij actief in verschillende Joodse organisaties, waaronder de Nederlandse Zionistenbond. Hij zette zich zeer actief in voor het bieden van hulp aan Joden die uit Duitsland waren gevlucht. Ook was hij betrokken bij de oprichting van het Comité voor Bijzondere Joodse Belangen in maart 1933. Hij werd secretaris en Abraham Asscher voorzitter. Cohen werd voorzitter van het belangrijkste subcomité, namelijk het Comité voor Joodsche Vluchtelingen. Cohen was al vanaf 1902 betrokken bij het Joods vluchtelingenwerk.
Cohen was een hoogleraar die zijn vakgebied in de volle breedte beheerste. Van hem zijn echter geen baanbrekende werken of nieuwe wetenschappelijke inzichten overgeleverd. Hij was meer een docent dan een onderzoeker en begeleidde vele promovendi. Sommigen typeerden hem in die tijd (en na de oorlog) als een typische huiskamergeleerde, die geen voeling had met de maatschappij. Dat was echter niet het geval. Cohen was zeer actief in het maatschappelijke en religieuze (Joodse) verenigingsleven en zette zich met hart en ziel in voor de onderdrukten in de samenleving. Mede door deze werkzaamheden ontwikkelde hij zich tot een bekwaam bestuurder, die werd geroemd vanwege zijn plichtsbesef, pragmatisme, stoïcijnse afstandelijkheid en grote kalmte. Minder lof oogstte hij echter met zijn bij tijd en wijle autoritaire gedrag. Deze eigenschappen, die zowel positief als negatief kunnen uitpakken, waren ook kenmerkend voor zijn gedrag tijdens de bezetting.
Samen met de Duits-Joodse vluchteling Alfred Wiener als directeur en Cohen zelf als voorzitter, richtte hij het Jewish Central Information Office (JCIO) in Amsterdam op (de voorloper van de Wiener Holocaust Library). Dit informeerde Joodse gemeenschappen, media, overheden en inlichtingendiensten in binnen- en buitenland over de gevaren van het nationaal socialisme. Tussen 1934 en 1939 heeft het JCIO volgens auteur Piet Hagen zo’n 1200 persberichten en andere publicaties daarover uitgegeven.
In november 1940 werd hij, vanwege zijn Joodse afkomst, als hoogleraar uit zijn ambt gezet en in februari 1941 ontslagen.
[Wikipedia]